Een van mijn beste vrienden was deze week jarig.
Zevenenvijftig werd hij alweer. Hij gaat mij altijd een half jaar voor wat het
wennen aan een nieuw levensjaar betreft. Dat wrijf ik er ook altijd in als ik
hem feliciteer. Ik vraag hem of hij alvast voor mij wil uitzoeken wat het
betekent weer een jaar ouder te zijn, terwijl ik me nog lekker kan koesteren in
de schijn van jong zijn. Hij zat met zijn tweede vrouw in de bioscoop toen ik
hem belde. Dat bleek althans uit het appje dat hij me later op de avond stuurde.
Hij zou me nog terugbellen, appte hij. Dat heeft hij nog niet gedaan. Misschien
vond hij mijn gevoicemailde felicitatie toch niet zo leuk.
Anderhalve maand
geleden waren we met nog twee andere oud-studievrienden een weekendje in
Rotterdam. We logeerden in een hotel in De Rotterdam, een prachtig
architectonisch bedenksel van Rem Koolhaas, en keken vanaf onze hotelkamers uit
op de Erasmusbrug. Het was het derde achtervolgende jaar dat we het laatste
weekend van november een monument oprichtten voor onze in de studietijd
ontstane vriendschap. We hebben ons een aantal jaren geleden voorgenomen hier
tot in lengte van jaren mee door te gaan. Ik had er dit keer zelfs het
afstudeerfeest van mijn zoon voor laten schieten.
Tijdens dit
weekend had mijn toen-nog-leeftijdgenoot twee keer een bijzondere ontmoeting
met een medemens buiten ons viertal. De eerste was in hotel New York, waar we
de vrijdagavond drinkend en etend doorbrachten. Aan het belendende tafeltje
vlakbij de bar zat een vrouw die nauwelijks jonger was dan wij. Op een gegeven
moment liet ze iets (een portemonnee meen ik) op de grond vallen en mijn vriend
was zo galant het voor haar op te rapen. Ze wierp hem een broeierige blik toe,
toen hij het haar overhandigde. "Zo," zei ik, "het lijkt wel of ze
iets van je wil." "Och," zei hij, op een toon alsof hem nog
dagelijks dit soort blikken worden toegeworpen.
Twee uur later,
terwijl we gevieren lepelden van de derde gang van ons menu, meldde de vrouw
zich plotseling aan onze tafel. Voor de manier waarop ze mijn vriend nu
aankeek, volstaat de term broeierig niet. Ze had heel duidelijk te veel
gedronken en de geilheid spatte uit haar ogen. "Kom je," zei ze.
"Ik wacht buiten op je." Ik verslikte me bijna in een hapje witte
chocolademousse, maar de aangesprokene leek opnieuw nauwelijks onder de indruk.
Alleen enkele zweetdruppeltjes op zijn voorhoofd verraadden dat een en ander
hem niet geheel onberoerd liet.
De tweede, of
eigenlijk derde, ontmoeting was van een heel ander kaliber. Aan het eind van de
zaterdagmiddag wandelden we, na het nieuwe stationsgebouw van Rotterdam
bewonderd te hebben, terug in de richting van de Coolsingel. Plotseling dook
van links een man op met een getinte huidskleur en ogen die vuur spuwden.
"Kijk niet zo naar me," blafte hij tegen mijn vriend. "Er komt
alleen maar haat uit je ogen." Mijn hartslag ging meteen drie
versnellingen hoger, maar de ontvanger van deze agressieve boodschap bleef ook
nu stoïcijns. Ook toen de zender zijn verbale aanval herhaalde. Vervolgens
beende hij driftig verder. Het duurde nog minstens een half uur voor mijn
hartslag weer normaal was.
Zal mijn
inmiddels zevenenvijftigjarige vriend rond zijn verjaardag nog aan deze
voorvallen teruggedacht hebben? Of zijn ze voorlopig kopje onder gegaan in de
zee van zijn herinneringen? Als dat zo is, dan vraag ik me af wanneer ze weer
komen bovendrijven. Ik schat over een jaar of twintig, als we, hopelijk nog
steeds met ons vieren, het laatste weekend van november doorbrengen in, laten
we zeggen, Brugge. Als we achter onze rollators over de markt lopen, komt ons
een jonge, kortgerokte vrouw tegemoet die mijn vriend vriendelijk toelacht. Hij
geeft haar een knipoog en stoot mij vervolgens aan. "Zal ik achter haar
aan gaan?" zegt hij. "Hoezo?" vraag ik. "Nou, volgens haar
komt er geen haat uit mijn ogen," is zijn antwoord.