donderdag 28 januari 2016

Rotterdam

Een van mijn beste vrienden was deze week jarig. Zevenenvijftig werd hij alweer. Hij gaat mij altijd een half jaar voor wat het wennen aan een nieuw levensjaar betreft. Dat wrijf ik er ook altijd in als ik hem feliciteer. Ik vraag hem of hij alvast voor mij wil uitzoeken wat het betekent weer een jaar ouder te zijn, terwijl ik me nog lekker kan koesteren in de schijn van jong zijn. Hij zat met zijn tweede vrouw in de bioscoop toen ik hem belde. Dat bleek althans uit het appje dat hij me later op de avond stuurde. Hij zou me nog terugbellen, appte hij. Dat heeft hij nog niet gedaan. Misschien vond hij mijn gevoicemailde felicitatie toch niet zo leuk.
  Anderhalve maand geleden waren we met nog twee andere oud-studievrienden een weekendje in Rotterdam. We logeerden in een hotel in De Rotterdam, een prachtig architectonisch bedenksel van Rem Koolhaas, en keken vanaf onze hotelkamers uit op de Erasmusbrug. Het was het derde achtervolgende jaar dat we het laatste weekend van november een monument oprichtten voor onze in de studietijd ontstane vriendschap. We hebben ons een aantal jaren geleden voorgenomen hier tot in lengte van jaren mee door te gaan. Ik had er dit keer zelfs het afstudeerfeest van mijn zoon voor laten schieten.
  Tijdens dit weekend had mijn toen-nog-leeftijdgenoot twee keer een bijzondere ontmoeting met een medemens buiten ons viertal. De eerste was in hotel New York, waar we de vrijdagavond drinkend en etend doorbrachten. Aan het belendende tafeltje vlakbij de bar zat een vrouw die nauwelijks jonger was dan wij. Op een gegeven moment liet ze iets (een portemonnee meen ik) op de grond vallen en mijn vriend was zo galant het voor haar op te rapen. Ze wierp hem een broeierige blik toe, toen hij het haar overhandigde. "Zo," zei ik, "het lijkt wel of ze iets van je wil." "Och," zei hij, op een toon alsof hem nog dagelijks dit soort blikken worden toegeworpen.
  Twee uur later, terwijl we gevieren lepelden van de derde gang van ons menu, meldde de vrouw zich plotseling aan onze tafel. Voor de manier waarop ze mijn vriend nu aankeek, volstaat de term broeierig niet. Ze had heel duidelijk te veel gedronken en de geilheid spatte uit haar ogen. "Kom je," zei ze. "Ik wacht buiten op je." Ik verslikte me bijna in een hapje witte chocolademousse, maar de aangesprokene leek opnieuw nauwelijks onder de indruk. Alleen enkele zweetdruppeltjes op zijn voorhoofd verraadden dat een en ander hem niet geheel onberoerd liet.
  De tweede, of eigenlijk derde, ontmoeting was van een heel ander kaliber. Aan het eind van de zaterdagmiddag wandelden we, na het nieuwe stationsgebouw van Rotterdam bewonderd te hebben, terug in de richting van de Coolsingel. Plotseling dook van links een man op met een getinte huidskleur en ogen die vuur spuwden. "Kijk niet zo naar me," blafte hij tegen mijn vriend. "Er komt alleen maar haat uit je ogen." Mijn hartslag ging meteen drie versnellingen hoger, maar de ontvanger van deze agressieve boodschap bleef ook nu stoïcijns. Ook toen de zender zijn verbale aanval herhaalde. Vervolgens beende hij driftig verder. Het duurde nog minstens een half uur voor mijn hartslag weer normaal was.
  Zal mijn inmiddels zevenenvijftigjarige vriend rond zijn verjaardag nog aan deze voorvallen teruggedacht hebben? Of zijn ze voorlopig kopje onder gegaan in de zee van zijn herinneringen? Als dat zo is, dan vraag ik me af wanneer ze weer komen bovendrijven. Ik schat over een jaar of twintig, als we, hopelijk nog steeds met ons vieren, het laatste weekend van november doorbrengen in, laten we zeggen, Brugge. Als we achter onze rollators over de markt lopen, komt ons een jonge, kortgerokte vrouw tegemoet die mijn vriend vriendelijk toelacht. Hij geeft haar een knipoog en stoot mij vervolgens aan. "Zal ik achter haar aan gaan?" zegt hij. "Hoezo?" vraag ik. "Nou, volgens haar komt er geen haat uit mijn ogen," is zijn antwoord.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten